Familieleden in Joodse organisaties
De Joodse Gemeente (kille) was – en is nog steeds – de organisatievorm van de plaatselijke Joodse bevolking. Hartog Beem noemde in zijn Verdwenen Mediene de kille voor het betalende lid ervan (de balboos) ‘de navel van het heelal’. 1 De kille kende een aantal instituties: de Kerkeraad waarvan de leden, altijd voorzien van hoge hoed, Parnosiem (Parnassijns) werden genoemd, de religieuze school en de begraafplaats. En dan waren er betaalde functionarissen in dienst van de gemeente: de rabbijn, de leraar, de sjammes (koster, sjoeldienaar), de sjoucheit (ritueel slachter) en misschien een chazzen (voorzanger) als de kille het zich kon permitteren. Vaak was dat niet het geval. Verschillende functies werden dan door één persoon uitgeoefend.
Beem schreef het in de hem eigen, bloemrijke taal op. Hij was daarin zo getalenteerd dat ik niet kan nalaten een lang citaat aan te halen: ‘Een Kerkeraad bestond uit vijf leden, uit zeven leden en als het heel hoog liep, uit elf leden. Dat was bij lange na niet voldoende om alle regeringsinstincten te bevredigen en alle bestuurstalenten emplooi te verschaffen. Het aantal papabelen – in dit geval dan parnassabelen – was veel groter. Bijna iedere balboos meende, dat de pasnasstaf ook in zijn ransel stak. Daardoor hoopten zich vaak enorme hoeveelheden bestuursenergie op, die zich niet zelden als dikke onweerskoppen aan de Kille-hemel opstapelden, en zich in hevige onenigheidsbuien ontlastten. Te dien opzichte vervulden de Chewres naast haar pieuse en charitatieve taak vaak een uiterst nuttige sociale functie. Grote massa’s bestuurlijke bekwaamheden, die anders vredestorend gewerkt zouden hebben, of op zijn best dood kapitaal gebleven zouden zijn, konden daar rentegevend belegd worden.’ 2
Hartog Beem: de grondlegger van de Medienestudies in Nederland. Met ‘chewres’ doelt hij op wat we tegenwoordig commissies of onderafdelingen zouden noemen. Twee daarvan kwamen eigenlijk overal voor. Joden handelden de dood geheel in eigen kring af en hadden daarvoor de Chewre Kadiesje, de Heilige Vereniging. De leden ervan bekommerden zich over het lichaam van de overledene van het moment van de dood tot en met de begrafenis twee dagen later. Lidmaatschap werd gezien als een van de allermooiste mitswe’s (goede daden): de overledene kon degeen die zijn stoffelijk overschot waste, kleedde en kistte immers niet meer bedanken.
Vaste prik was ook de chewre ‘waar men “lernde”… Ze heette meestal Talmoed Thora of veelbetekenend Reisjies Chochmo. Begin van de Wijsheid. Het was een unieke instelling. In de Provincie was het eenmaal de Hoge School voor de kleine luiden, waar elke Sjabbatmiddag college gegeven werd.’ 3 Wij zullen deze chewre straks nog tegenkomen.
Maar het verenigingslandschap was divers. Iedere Jood of Jodin die vrijwilligerswerk wilde doen (het woord was nog niet uitgevonden) kon een chewre van zijn of haar gading vinden. Ik ontleen de opsomming wederom aan Beem. Je had chewres voor de ‘Opvoeding van wezen’; het ‘Troosten van treurenden’; voor ‘Hulp aan armen’ en ‘Steun aan bejaarden’; voor het ‘Bezoek aan zieken’ en last but not least voor het ‘Kleden van naakten’. Kortom: er zullen niet zo veel leden van killes zijn geweest die niet betrokken waren bij bestuurlijk werk of tsedaka (liefdadigheid: vrijwilligerswerk) in de een of andere chewre. Al helemaal niet in de kleinere gemeenschappen buiten de Randstad, de ‘Medienekilles’. Sommige daarvan waren relatief groot en hadden een eerbiedwaardige reputatie, Oldenzaal, bijvoorbeeld, en Almelo. En precies daarover wil ik het hebben.
Zijn er misschien nog sporen te vinden van voorvaderen (M/V) die activiteiten ontplooiden in een Joodse organisatie? Als ze er al zijn, ruwweg een eeuw na dato zijn ze niet eenvoudig bloot te leggen. Levende getuigen zijn er – op één na – niet meer. Overleverde verhalen zijn, zo ze er al waren, teloor gegaan, vervluchtigd, verdampt. Met de eventuele archiefbronnen is de situatie niet beter. Waar te beginnen?
Dat ik toch nog iets heb kunnen vinden is voor een deel te danken aan het fotoarchief van de familie. Het mag een wonder heten dat zoveel foto’s, verborgen in mappen of dozen, de sjoa hebben doorstaan terwijl de afgebeelde personen werden vermoord. En dat ze in de bijna zeventig jaren sinds het einde van de oorlog niet verstrooid zijn geraakt. Al met al bevat het gecombineerde fotoarchief van de families De Leeuw (Almelo), Löwenhardt (Oberhemer, Dortmund), Ten Brink (Denekamp) en Weijl (Oldenzaal) naar schatting tussen de honderd en honderdvijftig foto’s. Elders aangetroffen afbeeldingen voegen daar informatie aan toe.

foto Yad Vashem, Jerusalem
Legoelom: de club voor iedereen
Zo vond ik tot mijn verrassing in het online archief van Yad Vashem in Jerusalem een foto van mijn moeder op zeventienjarige leeftijd. Het is een foto van veertien ongeïdentificeerde ‘badende Joodse jongeren in Almelo’. Elf jonge vrouwen in badkostuum en drie jonge mannen waarvan er één, achteraan, de pias uithangt. Achter hen badhokjes en een hoofdloze man met stropdas. De foto dateert uit 1934, het gezelschap maakt een vrolijke, onbekommerde indruk.
De jongeren op de foto hebben geen naam. Maar er was geen twijfel mogelijk: het meisje midden-achter is mijn moeder Mimi de Leeuw (1917-1971). Kennelijk had ze op zeventienjarige leeftijd voldoende affiniteit met Joodse leeftijdgenoten om met hen te gaan zwemmen – niet met één of twee vriendinnen maar in een grote groep. Zie we hier misschien een Joodse zwemclub?

Legoloem Band
foto: Familiearchief Löwenhardt
Een andere foto uit die periode had ik al eerder gevonden, ook op deze foto is mijn moeder omringd door Joodse jongeren uit Almelo. Op de foto staan twintig personen, geheel gekleed deze keer, en voorzien van muziekinstrumenten. De voorste rij, tweede van rechts, wederom is het onmiskenbaar mijn moeder. De foto heeft de weinig voorkomende eigenschap dat óp de foto zelf staat wat we zien, in een jaartal, een naam en een symbool. “1935, Legoelom Band” en enkele Davidssterren. Deze foto is aangetroffen in het eigen familiearchief.
Het is even zoeken naar die Legoelom Band. Maar dankzij de volledige online doorzoekbaarheid van het Nieuw Israëlietisch Weekblad op de historische krantensite van de Koninklijke Bibliotheek weet ik ondertussen meer. De Almelose Joodse Jeugdvereniging “Legoelom” is in 1932 ontstaan uit het samengaan van drie chewres. Ze organiseerde feestavonden met revues, bals, toneelvoorstellingen, lezingen en excursies naar bevriende verenigingen. De vereniging was actief tot in ieder geval Poerim 1940, toen het blijspel Nathan heeft mazzel werd opgevoerd. 4 Legoelom lijkt een eigen orkestje te hebben gehad – maar dat is schijn. Om onnavolgbare redenen vond men het kennelijk leuk te poseren als orkest. De foto was een grap.
Het was ook zoeken naar de vertaling van de naam van de jeugdvereniging. Liesbeth Molenberg bood een helpende hand: ‘Voor iedereen’. Achteraf bezien lijkt het waarschijnlijk dat het bij de eerste foto ook om een Legoelom-uitje ging. De foto is gedateerd 1934, twee jaar na de oprichting… en veertien Joodse jongeren kwamen elkaar immers niet bij toeval in een zwembad tegen.
Talmoed Touro

Een document van heel andere aard leidt naar mijn moeder’s overgrootvader Abraham Marcus de Leeuw (1826-1876). Dankzij het werk van de uit Almelo afkomstige Sem Y. Atsmon (Sem de Groot) heb ik vast kunnen stellen dat mijn betovergrootvader Awraham ben Mordechai – zo luidde zijn naam in sjoel – lid was van de belangrijkste chewre van de stad, opgericht in december 1854. Ik doel op het ‘pieuze genootschap’ Talmoed Touro. Abraham was nr. 66 op de lijst van 132 leden en donateurs van Talmoed Touro. Hij was nog jong; die maand werd hij 28 jaar. Vijf jaar eerder was Abraham in Almelo getrouwd met Betje Fuldauer en de eerste twee of drie van hun elf kinderen waren in Delden geboren. Rond de tijd van zijn inschrijving bij het pieuze genootschap zullen zij naar Almelo zijn verhuisd: het vierde kind, Roosje de Leeuw, werd daar in september 1856 geboren.
Oprichter van Talmoed Touro was rabbijn Ansjel Oppenheimer die zeven jaar eerder op uitnodiging van de families Salomonson (Almelo) en Spanjaard (Borne) van Vreden in Duitsland naar Almelo was gekomen. Talmoed Touro was de hierboven al in algemene zin genoemde onderafdeling van de plaatselijke Joodse Gemeente die tot doel had de Talmoedstudie te organiseren en de plaatselijke Joden zo intensief mogelijk bij de kille te betrekken.
Van de oprichting in 1854 is het basisdocument behouden gebleven: het reglement en de lijst van ondertekenaars. Sem Atsmon heeft het ontsloten in vier opeenvolgende afleveringen van Misjpoge, het orgaan van de Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie. 5 Het reglement kan worden gezien als een contract tussen de rabbijn en de chewreleden. Het legde verplichtingen op aan zowel rabbijn Oppenheimer als aan de leden. In het eerste artikel verplichtte Oppenheimer zich ‘dagelijks, zowel op werkdagen als op Sabbath en feestdagen, op de tijd daartoe bepaald door de meerderheid der leden, in het Gemeentelokaal een uur Touro voor te dragen’. De leden verplichtten zich echter niet om dagelijks tijdens een uur te lernen, wél om per week tien cent te betalen, en als zij kwamen opdagen tijdens het leren absolute stilte te betrachten, pas nadat Oppenheimer was uitgesproken opmerkingen te maken en niet te roken.
De conclusie ligt voor de hand: mijn betovergrootvader was nog een min of meer vroom levende Jood.
Oldenzaal I

NIW 27 september 1907
Abraham Marcus de Leeuw was een overgrootvader van Mimi de Leeuw. Maar ook de kant van haar moeder Louisa Weijl (1894-1944) heeft zich historisch niet onbetuigd gelaten. Haar in Oldenzaal geboren grootvader Herman Weijl (1855-1940) was de vader van haar moeder. Één zinnetje in een document in het Oldenzaalse Stadsarchief leidde me naar de vaststelling dat hij een van de prominente Joden in zijn stad moet zijn geweest. Het document is een boekje, uitgegeven ter gelegenheid van de viering van het vijftigjarig bestaan van de synagoge op 18 oktober 1930. 6 Het bevat een korte geschiedenis van de Oldenzaalse Joodse gemeenschap, geschreven door rabbijn Klein; het programma voor de viering (‘met medewerking van een kwartet uit het Koor der Groote Synagoge te Amsterdam’); de ‘Orde der Gezangen en Gebeden’ in het Hebreeuws en Nederlands en tenslotte vijf ‘Bepalingen van Orde’, waaronder deze subtiele:
Ceremoniemeesters koesteren het vertrouwen, dat ieder zooveel mogelijk zal medewerken tot bevordering der orde en verhooging van het decorum.
Maar het meest interessant is toch dat éne zinnetje van rabbijn Klein waar hij aan het eind van zijn historische betoog de samenstelling van het Kerkbestuur in 1930 opsomt:
Sal. Zwartz Izn., lid van den Kerkeraad, als zoodanig gekozen in 1916 in de vacature H. Weijl.
Dat kan niemand anders zijn dan mijn overgrootvader Herman Weijl. Zijn vrouw, Jansje Weijl-Poortje, was op 61-jarige leeftijd op 5 april 1915 overleden. Een andere Oldenzaalse bron, gevonden in een Amsterdams archief, toonde mij sporen van dat overlijden en van het handelen van weduwnaar Herman meteen daarna.
De bron draagt het inschrift ‘Kasboek Israel. Gemeente’ en blijkt de financiële administratie van de Joodse gemeente Oldenzaal in de periode 1911–1932 te zijn. Onder de inkomsten vond ik een notitie op 30 april 1915: ‘Gekocht graf, H. Weijl 10,-‘: Herman betaalde tien gulden voor het graf van Jansje op de Joodse begraafplaats dat ik enkele maanden geleden bezocht. Vier maanden later betaalde hij twee gulden voor het gebruik van de lijkwagen in april.

Herman hertrouwde op 22-23 januari 1916 in Assen met Rika Groenberg. Vast staat dat hij in 1916 uit Oldenzaal is vertrokken, en in combinatie met de woorden van rabbijn Klein leidt dit tot de conclusie dat overgrootvader Herman Weijl tot 1916 lid is geweest van het Kerkbestuur. Het paar woonde later in Den Haag aan het Rijswijkseplein, waar Herman op 31 augustus 1940 overleed, 85 jaar oud. Hij ligt begraven op de Joodse begraafplaats in Wassenaar-Kerkehout.
Oldenzaal II
De feestelijke achttiende oktober van 1930 had nog een verrassing in petto. Er bleek een foto te bestaan die bij deze gelegenheid is gemaakt, een plechtstatige foto. 7 De foto toont zestien personen, twee dames en veertien heren. Van de heren dragen alleen burgemeester Vos de Wael en de twee wethouders geen hoge hoed. Het dragen van een hoge hoed op sjabbes en bij plechtige gebeurtenissen was vast gebruik bij alle Joden van enige stand. De conclusie kan haast niet anders zijn dan dat negen van overige elf heren belangrijke personages uit de kille waren. De overige twee behoede heren waren opperrabbijn Hirsch – voor deze gelegenheid uit Zwolle gekomen en in het midden van de foto naast de burgemeester gezeten – en rabbijn M. Klein uiterst links vooraan. Naast rabbijn Klein de rebbetsin.

Viering 50-jarig bestaan synagoge
foto Museum Het Palthehuis, Oldenzaal
De Oldenzaalse Kerkeraad telde op dat moment vijf leden, en alle vijf zitten of staan op de foto. 8 Resteren vier behoede heren op de achterste rij die geen lid waren van de Kerkeraad – maar toch een belangrijke functie moeten hebben bekleed. Zij hebben allen een naam… en ik was blij verrast toen ik zag dat de persoon uiterst links op de achterste rij door iemand in Oldenzaal is geïdentificeerd als Herman Weijl’s neef Leo (1902-1942). In juli 2013 toonde ik de foto zonder enig commentaar over de afgebeelde personen aan mijn nu negentigjarige achternicht Nettie Manasse-de Leeuw. Zij heeft de 21 jaar oudere Leo goed gekend. Zonder aarzelen wees ze naar de man links-achter en zei: ‘maar dat is Leo!’
En weer is de conclusie misschien niet onontkoombaar maar toch wel heel waarschijnlijk: Leo Weijl, op het moment van de foto 28 jaar oud, bekleedde een functie in de organisatie van de Oldenzaalse kille. Deze telde in 1930 (met inbegrip van Losser en Weerselo) ruim honderd leden. 9 Niet ieder willekeurig lid zou voor zo’n plechtstatige foto – met burgemeester, wethouders, opperrabbijn, rabbijn en Kerkeraad – zijn uitgenodigd.
Leo Weijl was de oudste zoon van Herman’s jongere broer Maurits, Mau (1873-1925) en Mimi’s achternicht Bella Weijl-de Leeuw (1880-1942). Hij was dus als het ware dubbel familie. Welke functie hem toegang gaf tot het eerbiedwaardige gezelschap dat voor de foto werd uitgenodigd… dat is nog even een raadsel.
(c) John Löwenhardt
september 2013, bewerkt november 2014 en maart 2017
- H. Beem, De verdwenen mediene. Kol Hakohol Hakodousj Hazee. Amsterdam, Joachimsthal, 1950[↩]
- Beem, blz. 97-98.[↩]
- Beem, blz. 102-103.[↩]
- Diverse berichten in het Nieuw Israëlietisch Weekblad, tussen 1 januari 1932 en 29 maart 1940.[↩]
- Misjpoge 19 (2006), nrs. 2-4 en 20 (2007), nr. 1. Atsmon heeft de ledenlijst ontcijferd met hulp van Leo Zilverberg en Harmen Snel.[↩]
- Orde van den buitengewonen dienst ter gelegenheid der viering van het 50-jarig bestaan der Synagoge te OLDENZAAL op Zaterdagmiddag 26 Tisjrie (18 October) 5691. [NIK Oldenzaal], Drukkerij N.V. v.h. Van Creveld & Co., 1930.[↩]
- Het origineel is in bezit van Historisch Museum Het Palthehuis, Oldenzaal. Identificatie van de afgebeelde personen is te vinden in G.J.J.W. Weustink, Uit de geschiedenis der joden van Oldenzaal. Uitg. Noreg, z.pl., 1990 , blz. 21.[↩]
- Willy Kan (uiterst rechts achter) en, allen op de voorste rij: Joseph Meijer, W.H. Cohen, Sal. Zwartz Izn. en Jules A. Cohen.[↩]
- Iet Erdtsieck, De emancipatie van de joden in Overijssel, 1796-1940: de rol van de Overijsselse opperrabbijnen Hertzveld, Fränkel en Hirsch. Assen, Van Gorcum, 1995, blz. 114.[↩]
Steeds weer nieuwe ontdekkingen, het blijft boeiend om te volgen!
Fantastisch John! Hoe je dat allemaal bij elkaar hebt gezocht. Wat interessant. Er is een groot historisch onderzoeker aan jou verloren gegaan, maar eigenlijk niet, je bent bezig er één te worden. Veel succes gewenst bij je verdere speurwerk.
Groet, Joop
Fascinerend is zo’n geschiedenis! Mooi gedaan. Veel succes verder.
Groeten
Op de foto uit Oldenzaal van 1930 zit Salomon Zwartz Izn vooraan tweede van rechts!
typefout: rabbi Ansjel Oppenheimer kwam niet uit Vorden (=Gld.), maar uit Vreden (=Dld).
Dank, Meindert. Ik ga het corrigeren.